Hoofdstuk 2
Verhuizen
Het was mistig die dag, met enigszins motregen.
Verveeld keek ik naar buiten om gelijk daarna starend in een bak te graaien waar mijn speelgoed in zat. Er stopte een grote verhuiswagen voor het raam en gelijk was ik wakker en liet alles vallen. Mijn broers renden voorbij.
"We mogen voorin de cabine van de vrachtwagen meerijden," riep mijn broer enthousiast tegen mijn andere broer.
"Ik ga ook mee," gilde ik.
"Nee, jij bent nog te klein. Je gaat met mij mee," zei mijn moeder.
Ik weet niet of ik de drukte rondom de verhuizing had gemist met mijn gedroom, mijn drukke sociale leven en met het gluren door het gaatje in de heg. Maar op die zaterdagochtend ging ik met mijn moeder mee naar de andere kant van het dorp. Ze gaf me een klein tasje mee met wat speelgoed erin. Het was geloof ik de bedoeling dat ik op die manier voelde dat ik meehielp verhuizen, maar ik vond het allemaal maar knullig. Het harde tasje van raffia klapte bij iedere stap tegen mijn benen. Er zat amper iets in en ik begreep heus wel dat dat geen zoden aan de dijk zette, want de verhuiswagen was afgeladen geweest. Ik vond het zo raar dat iedereen dacht dat ik zoiets niet in de gaten had.
"Alsof ik niet snap dat ik veel meer spullen heb dan er in dat tasje passen," merkte ik narrig met gedachtenkracht op tegen de man met de witte sik achter mij. Ik praatte wat af, zo in mijzelf, maar ook met mijn 'onzichtbare vriendjes'.
"Loop niet steeds achterstevoren," riep mijn moeder, mij half meetrekkend.
De man glimlachte. In tegenstelling tot mijn moeder vond hij mijn opstandige karaktertrekjes nogal vermakelijk.
"Wist u-jij dat?" vroeg ik hem.
"Ja, natuurlijk."
"Waarom had u-jij dat niet even kunnen zeggen dan?"
"Alsof je luistert," plaagde hij me glimlachend.
Ik zei regelmatig afwisselend 'u' en 'jij' tegen de man met de witte sik. Ik was zo opgevoed dat ik 'u' hoorde te zeggen en ik wist in feite niet hoe ik deze man moest noemen.
Op veel te korte beentjes probeerde ik de grote voetstappen naast mij te volgen. We gingen in een ander huis wonen en ik vond dat nogal plotseling. Koortsachtig liep ik me af te vragen waar ik de clou gemist had, want iedereen scheen het te weten, behalve ik.
Mijn moeder trok me mee, omdat ik weer ging slenteren.
Het huis rook vreemd nieuw. Er was geen heg en geen pleintje; er was tegenover ons huis alleen een kerkhof met saaie, grijze kleuren waar ik somber van werd.
Ik keek argwanend rond, met mijn benen vooruitgestoken. Ik klemde het tasje vast in mijn armen en zuchtte diep. Er stonden enkele stoelen in de kamer en ik ging op de middelste zitten. Beduusd keek ik naar het gloednieuwe behang waarvan de lijm amper droog was.
"Je krijgt een eigen kamertje," probeerde mijn moeder me op te vrolijken.
Ik begreep haar goedbedoelde pogingen, maar als enig meisje had ik al een eigen kamertje. Ik knorde boos in mijzelf, want het leek me een saaie boel. Het was er vreemd stil in de straat.
Met een sip gezicht trok ik het tasje op schoot. Ik vond het saai. We hadden midden in het dorp gewoond, maar nu miste ik de slager, mijn grootouders en de drukte van de winkels.
De eerste avond was het ergst, een nieuw groot bed en nieuw behang en het rook er zo vreemd.
Jarig
Het eerste voorjaar in het nieuwe huis had ik de gedachte opgevat dat iedereen blij en enthousiast was, vanwege het heugelijke feit dat ik bijna jarig was. Het duurde niet lang meer voordat het drie mei was en ik vier jaar werd.
Op dertig april hingen alle vlaggen uit. Van het feit dat koningin Juliana die dag jarig was en er Koninginnedag gevierd werd, had ik nog geen benul. Nee, die vlaggen hingen daar voor mij! Omdat iedereen net zo blij was als ik.
De verjaardag was een droom met veel cadeautjes, zoals een bellenblaas-set en een springtouw. De dag erop wilde ik met iedereen delen dat ik zoveel cadeautjes had gekregen. De vlaggen hingen alweer uit. Wel halfstok, maar dat viel me niet op, want vlaggen waren vlaggen.
Er was bijna geen mens op straat en het dorp leek uitgestorven. Ik zette mijn feestpuntmuts weer op en deed een slinger om mijn nek. Tot ik een oude man tegenkwam. Hij leunde op een wandelstok en zei hoofdschuddend: "Meisje, dat kan niet vandaag, het is geen feest, maar een droevige, trieste dag."
Ik liet mijn hoofd zakken en paste me aan bij de trieste blikken van de man en het droevige, stille dorp. Ik zette mijn feestmuts af, waarbij het elastiekje met een pijnlijk knalletje tegen mijn neus klapte. Thuisgekomen ging ik tegen de buitenmuur, naast mijn oudste broer, zitten. "Is mijn verjaardag nu voorbij?" vroeg ik teleurgesteld.
"Ja, gisteren al," antwoordde hij.
De kerkklok beierde heel serieus, terwijl ik het verdriet in stilte verwerkte. In het dorp heerste een weemoedige stilte.
“Waarom is iedereen zo verdrietig?” vroeg ik mijn broer, “want ze mogen allemaal wel met me spelen. Ik heb heel veel speelgoed nu.”
“Misschien zijn ze een beetje jaloers. Morgen is iedereen weer blij, let maar op,” troostte hij me.
Toen ik de volgende dag, op Bevrijdingsdag, vijf mei, naar buiten keek, hingen er allemaal vlaggen en het muziekkorps kwam zelfs voorbij. Iedereen was vrolijk. Mijn broer had gelijk gehad.
Madeliefjes
Voor ons huis liep een weg, achter die weg waren bomen en achter die bomen was het kerkhof. De wereld was me veel te klein en ik onderzocht alle nieuwe dingen in mijn omgeving.
In die zomer ging ik op blote voeten en in een jurkje, langs de garage van de overburen, naar het kerkhof. Daar kroop ik door een gat in het prikkeldraad en wurmde ik me door de heg die erachter lag. Ik was kennelijk altijd nieuwsgierig naar wat er achter een heg te beleven was.
Ik was nog nooit op het kerkhof geweest en bekeek vanaf een zwart grindpad de kleurloze, grijze en zwarte stenen. Ik vond het een soort zwart-witwereld.
Ik bedacht me dat ik het hier maar wat moest opvrolijken. Ik plukte madeliefjes die tussen de bomen langs het pad groeiden en ik praatte tegen de grafstenen. Ik klopte erop en ik vroeg of er iemand thuis was. Er was een grijze steen met een getralied hekje. Achteraf waren het mijn eigen overgrootouders van moeders kant, maar ik werd bang van het hekje en ik liep er met een grote boog omheen. Ik had een boek met tekeningen van het verhaal van Hans en Grietje, waar Hans zijn vinger uitstak door de tralies van net zo'n hekje.
Plotseling voelde ik dat ik niet alleen was en ik dacht meteen aan oom Jan. Mijn vader had eens verteld over zijn broer, die overleden was op zijn negentiende.
Mijn bloemetjes had ik op het gras gelegd en terwijl ik buikdanste met wijd open armen op de plaats waar nog geen grafstenen waren, riep ik naar boven: "Ome Jan, komt u hier ook wel eens?"
Ik schrok niet eens toen ik dat enorme warme gevoel door mijn lijfje voelde stromen, een gevoel van intense liefde. Het was alsof de lucht openbrak met zonlicht. En ik hoorde oom Jan, net als de man met de sik, met gedachtekracht zeggen: "Pluk je bloempjes voor me?"
"Ja, natuurlijk doe ik dat," riep ik vrolijk.
Ik wilde zijn grafsteen opzoeken, maar ik moest even diep nadenken, want ik kon tenslotte niet lezen. Ooit had ik kunnen lezen, wist ik me te herinneren, maar wanneer en waar was dat toch ook alweer? Nu wist ik niet waar ik de madeliefjes neer moest zetten.
Op korte beentjes en met snelle stapjes haastte ik me naar huis terug en haalde ik alle plastic bekertjes uit de kast waar moeder de limonade altijd in schonk. Rode, groene, blauwe, witte... Ik zette ze vol madeliefjes en ik goot er water in uit mijn gietertje. Het water klotste er aan alle kanten uit, bij elke stap die ik deed.
Met ondertussen een druipnatte jurk riep ik: "Ome Jan, nu moet u zeggen waar u woont en opa ook, want ik kan niet meer lezen."
Oom Jan moest lachen en zei: "Ik vertel je waar."
Dus liep ik tussen de grafstenen door en daar waar mijn hartje heel warm werd en het licht heel licht werd, zette ik mijn bekertje met madeliefjes neer.
Ik hoorde mijn naam roepen... Er werd naar mij gezocht en niemand wist waar ik zat, dus kroop ik weer terug door mijn pas ontdekte opening, waar natuurlijk mijn jurkje weer lastig bleef hangen, zodat ik het eerst even los moest rukken. Blij riep ik dat ik ome Jan en opa bloemetjes had gebracht. Samen met mijn vader ging ik terug naar het kerkhof, door het kapotte prikkeldraad. Tot zijn grote verbazing stonden mijn bekertjes met madeliefjes op de juiste grafstenen van ome Jan en mijn opa, die ik beide nooit had gekend.
Kleuterschool
Al een tijdje ging ik nu naar de school. Eerst naar de kleuterschool en daarna naar de rooms-katholieke lagere school in het dorp. De kleuterschool lag naast de lagere school en werd gescheiden door een fietsenhok en het kerkpad.
Mijn broer trok aan mijn arm en riep dat ik op moest schieten. Het was de bedoeling dat hij mij meenam naar de kleuterschool. Het was knikkertijd en hij had een zak vol glinsterende glazen knikkers mee, maar ook van die ouderwetse kleiknikkertjes die ik het allermooiste vond. Hij was me duidelijk liever kwijt dan rijk, toen hij een vriendje tegenkwam dat al van verre riep of hij wilde knikkeren. Ik vond het best.
Mijn vader had de zondag daarvoor met mijn oudste broer en mij een wandeling langs de kleuterschool gemaakt en me erop voorbereid dat ik de volgende dag naar school moest. We hadden door de ramen gekeken. Het was zoals gewoonlijk weer een onverwachte verrassing, want ik had me nooit beziggehouden met het feit dat ik op een dag naar school moest en ik had niet veel zin om mijn vrijheid op te geven.
Ik had er weinig moeite mee gehad me te vermaken. Uren kon ik met een lucifersdoosje onder de heg naar lieveheersbeestjes zoeken en wat een werk had ik altijd gehad om te kijken hoe oud ze waren, want dan telde ik de stipjes op de vleugeltjes.
Mijn moeder had instructies meegegeven. We hadden geen juffen, maar nonnen, die je aansprak met: "Zuster.” Je moest je vinger opsteken als je iets wilde vragen of wanneer je naar de wc moest.
Vol zelfvertrouwen klampte ik de eerste de beste non vast aan haar habijt. Ze nam me onder haar hoede, omdat ik alleen gekomen was. De zuster vertelde me dat ik speciale slofjes moest dragen, omdat je heel stilletjes moest zijn op school. Een ramp leek me dat en ik vroeg me benauwd af of ik dat wel volhield.
We kregen in de pauze een halve appel en een halve Liga-koek De appel hoefde ik niet, maar met het zakelijke bloed in de aderen, een erfenis van het DNA van mijn grootvader, maakte ik iedere dag een nieuwe deal en ruilde ik mijn halve appel voor een halve Liga.
's Avonds ging ik regelmatig nog even met mijn vader mee naar kantoor. In een prullenbak vond ik langwerpige bruine doosjes die op repen chocolade leken. Ik kon niet lezen, maar mijn vader las het etiket voor waarop stond dat er potloodvullingen in zaten. Mijn brein werkte altijd. Als ik nog niet kon lezen, dan konden ook de andere kinderen van de kleuterschool dat nog niet. Ik propte mijn zakken vol met de inmiddels lege potloodvullingdoosjes.
De volgende dag op school verkocht ik de 'repen chocolade' voor halve Liga-koeken aan de nietsvermoedende medekleuters. Daar werd ik voor het eerst geconfronteerd met het feit dat niet iedereen mijn humor begreep, want enkele werden kwaad.
Snel liep ik met mijn buit in mijn jaszak naar de zandbank, waar ik probeerde de boosheid van de andere kleuters te begrijpen. Ik staarde voor me uit en mijn hart klopte wild.
Ik voelde heimwee naar die andere wereld, waar ik gewoond had. Daar waren ze nooit kwaad op me. Daar was het een heerlijke, rustgevende samenkomst en hadden we plezier gehad, herinnerde ik me vaag. De groep die ik nog vaag voelde, bestond uit jonge mannen en vrouwen. We hadden daar allemaal dezelfde leeftijd. Jong, maar niet heel jong. We waren volwassen geweest. Ze waren mijn beste vrienden, waarvan ik een zeer bijzonder maatje had gehad. Ik kon de beelden niet goed meer pakken; ik herinnerde me alleen dat we bij een bankje stonden te lachen. Ik herkende ze, maar wist niet meer goed wie ze waren.
Terwijl ik harkte in de zandbak voelde ik weer de warmte en blijheid in mijn hart opkomen. Hetzelfde gevoel als wanneer de man met de baard bij me was. Ik voelde hem vlak voor me staan toen ik op de stenen rand van de zandbak zat.
De zandbak was mijn lievelingsplekje. Steevast trok ik daar mijn sokken en schoenen uit om met mijn voeten door het door de zon verwarmde zand te glijden. Daarna zeefde ik emmers vol met heel zacht wit zand.
Heimwee
Ik zei hardop dat het net zo warm en zacht was als het 'daar' was geweest. Verbaasd vroeg een medekleuter, die achter me aan gelopen was en op de rand zat, waar 'daar' dan was.
"Daar, waar ik groot was, en waar het lekker licht en warm was. Het was in een ander land, waar mijn vriendje ook woonde," vertelde ik.
Ik was de andere kleuter alweer vergeten, want een bittere droefheid overviel me. Ik had zo’n heimwee. Een dikke brok brandde me in mijn keel bij de herinnering. Zolang ik maar niet aan 'toen' dacht, ging alles goed, maar als ik even in mijn herinneringen schoot, vlogen mijn emoties als een weerglas heen en weer.
De andere kleuter sloeg me ietwat verbaasd gade, toen ze zag dat ik tranen in mijn ogen kreeg.
"Woont je vriendje daar nog?" vroeg ze belangstellend.
Ik keek haar onwetend aan. begreep ze het dan niet?
"Dat weet ik eigenlijk niet," zei ik droevig. "Ik kan hem nergens vinden, maar als ik groot ben, dan ga ik hem zoeken," vertelde ik, alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
"Is hij je neefje?" vroeg de andere kleuter nieuwsgierig.
We waren in een geanimeerd gesprek en mijn gesprekspartner vond het kennelijk niet eens zo heel erg raar.
"Nou," zei ik bedachtzaam nadenkend, "het is eigenlijk mijn tweelingbroertje, maar we hebben niet dezelfde moeder. Het is ook mijn neefje en het is ook mijn vriend, maar ik geloof niet dat het familie is."
Ik staarde peinzend over mijn emmertje.
Toen werd het ook haar te bont. Ze vertrok met haar emmertje en keek nog eens bevreemd achterom.
Ik zeefde driftig verder, want ik wilde met mijn blote voeten voelen en in mijn heerlijke herinneringen wegzakken. Tegenover mij stond de man met de witte sik. Zijn blik was vol mededogen en verdrietig keek ik naar hem op. Ik miste mijn vrienden zo erg.
Hij streek liefdevol over mijn haren. Ik schrok wakker toen de schoolbel rinkelde.
Vorige levens
Het werd december en Sinterklaas zou langskomen. Een lange rij kinderen stond op het pad voor het fietsenhok te zingen tot de goede Sint zou komen. Wanneer ik te lang moest wachten, zakte ik altijd weg in een soort trance. Het was een rustig en kalm afwachten, zonder over iets na te denken. Dan gebeurde het meestal dat er beelden op mijn netvlies verschenen als levensechte filmpjes in kleur.
Eigenlijk werd dat steeds erger in die tijd, maar ik wist niet dat die filmpjes mijn eigen herinneringen waren uit een vorig leven.
Een donker geschminkte piet kwam met grote witte ogen op mij toelopen en een 'alarmbel' ging af in mijn hoofd. Ik 'hoorde' tromgeroffel en stampende voeten en ik zag beelden van dreigende mannen met beschilderde lichamen. Ze hadden witte strepen onder hun ogen en van die vreemde kwasten onder hun knieën. Ze kwamen stampvoetend dichterbij. Te bang om te gillen, stond ik met mijn ogen wagenwijd open de piet aan te kijken, die me nietsvermoedend een handje pepernoten wilde geven.
Als aan de grond genageld hoorde ik steeds harder die voeten, met de zwierende kwasten, stampen op de zanderige grond, en ik voelde mijn handen bijeengebonden achter mijn rug. Ze zongen een soort monotoon, dreunend gezang dat aanzwol en steeds harder, steeds harder werd. Met een gil werd ik 'wakker' uit mijn 'trance' toen de piet mijn schouder vastpakte. Mijn rauwe kreet deed enkele moeders op mij toe rennen die me probeerden te kalmeren.
Toen ik eindelijk iets rustiger werd, zag ik de man met de baard staan en spontaan begon ik opnieuw te snikken. Met een troostende blik zei hij met gedachtenkracht dat ik nu niet bang hoefde te zijn. Ik was geschrokken van een herinnering. Een herinnering aan vroeger, toen ik een ander leven had dat ik nu een beetje was vergeten, maar dat heel diep van binnen nog bewaard gebleven was.
Ik begreep meteen wat hij bedoelde. Op een of andere manier was er altijd een “weten” geweest. Een waarheid die ik nog ergens van kende. Ik wist toen al, zonder er ooit over te hebben nagedacht, dat het leven dat ik nu had, er een van de vele was.
De tijd van herinneringen bleek aangebroken. Ik besloot dat ik het maar liever niemand vertelde, want de man had me verteld dat mensen het vaak niet begrepen. Ik was nog te klein om alles uit te moeten leggen aan grote mensen.
Elke avond werd een nachtmerrie. Ik werd bang, vooral voor de beelden waarbij ik steeds van een paard viel. De beelden kwamen in kleur als ik in bed lag. Of ik mijn ogen open of dicht had, maakte niet uit, want de beelden bleven doorgaan als ik tot rust kwam.
Niet alleen zag ik de beelden, maar wanneer ik bijna in slaap was, voelde ik me letterlijk door een groot gat meters naar beneden vallen, met paard en al. Daarna liep ik gewoon door, alsof er niks gebeurd was. Soms viel ik wel vier of vijf keer per avond en viel daarna in slaap.
Ik vroeg de man met de baard waarom ik steeds van het paard viel.
Hij vertelde me opnieuw dat het plaatjes waren van een ander leven waar ik al eerder was geweest. Het waren herinneringen die in je ziel bewaard bleven, wanneer je iets nog niet goed had verwerkt.
Echt vreemd vond ik dat niet. Ik liet alles zonder nadenken over me heen komen. Hij vertelde dat ik samen met een vriend rentmeester was geweest in Engeland.
"Rentmeesters moesten voor de kasteelheer geld ophalen bij de boeren," legde hij geduldig uit. "De boeren rondom het kasteel zagen de kasteelheer bijna nooit, maar wel de rentmeesters, en de haat laaide op bij mensen van het dorp en bij de boeren. Jullie waren met vier rentmeesters. Twee waren afgeslagen naar het dorp en jullie waren op weg naar de boeren, maar werden door de mensen van het dorp gedood," vertelde de man met de baard. "Je herbeleeft je eigen dood van toen. Omdat je het nog steeds niet goed hebt verwerkt, komt dat later."
Uit mijn lichaam
Hoewel het allemaal ver weg was van de tijd met de plaatjesboeken, vond ik het vreemd genoeg een redelijke verklaring voor mijn beelden. Ik begreep het, zoals ik in die tijd alles begreep. Tenslotte was de man met de baard een soort vader voor me. Ik was als een kuikentje dat uit het ei gekropen was. Hij was de eerste die ik had gezien. Daarom stond het dichtst bij me, dichter dan mijn aardse ouders. Hij voedde me geestelijk op, waar mijn ouders de lichamelijke taak op zich hadden genomen.
Ik besefte ook dat ik met niemand uit mijn aardse omgeving hierover zou kunnen praten. Ze zouden het niet begrijpen en me van psycholoog tot psycholoog slepen en daarmee ook een proces verstoren dat door ‘boven’ was opgestart.
Er ontstond een gevoel van 'wakker worden.'
Er kwam langzaam een besef dat niet iedereen dit soort beelden had. Voor het eerst sloop er een soort eenzaamheid in mij, want hoe verhield ik me in twee werelden?
Van een zesjarig, zelfverzekerd, blij kind begon er een proces waarin ik langzaam veranderde in een verward, onzeker meisje. Dat laatste had meer te maken met mijn sociale omgeving, nadat ik woorden opving die niet voor mijn oren bedoeld waren. Ik ving per ongeluk op dat ze me een ‘vreemd kind’ vonden. Hoewel ik voelde dat men dat niet gemeen bedoeld had, raakt het me diep.
Vergevingsgezind ben ik altijd geweest. In de kerk bad ik voor hen, hoewel ik er niet graag kwam: 'God, vergeef het hen, want ze weten niet wat ze doen.'
Ik begreep alleen niet goed wat ik fout deed in hun ogen, want ik deed aan alles mee in het dorp. Een vriendinnetje nam de moeite om me uit te leggen op onze eigen kinderlijke manier: 'Je zegt soms rare dingen en je doet soms wat vreemd.'
"Oh," zei ik, niet begrijpend.
Terwijl ik worstelde om geen ‘rare dingen’ meer te zeggen, werd ik een stil meisje met vlechten. Voor de buitenwereld werd ik een heel bang, verlegen meisje dat geen woord meer zei. Ondertussen gingen mijn andere ontwikkelingen door. Zo kwamen er plotseling avonden dat ik een gewichtloos 'balletje' werd. Ik had het gevoel dat alles begon te draaien en ik zakte als 'balletje' met een zwaar gevoel richting mijn navel. Tegenhouden lukte niet en zeer bewust van wat er gebeurde, gleed ik naar beneden en ging ergens bij mijn navel uit mijn lichaam. Ik kon dan zweven door mijn kamertje. Ook nu weer ontstond een gewenning, en al snel vond ik het heel normaal en accepteerde ik het. Ooit probeerde ik naar het raam te zweven en ik schrok verschrikkelijk toen ik er gewoon dwars doorheen ging.
's Morgens werd ik weer gewoon wakker, omdat ik kennelijk toch in slaap viel tijdens mijn drukke nachtelijke bezigheden. Als ik een balletje werd en ik ging uit mijn buik, dan zag ik mijn begeleider met de baard het duidelijkst.
Zijn naam op de muur
Ik was inmiddels zes jaar en had enige letters op school geleerd. Sindsdien probeerde de man me zijn naam te laten zien in blokletters op de muur. Helaas was het iets te vroeg, hoewel ik al wist dat een a een rondje met een stokje was en een b een stokje met een rondje.
Ik luisterde vooral naar de klanken als hij zijn naam hardop uitsprak, maar dat was juist het verwarrende, want de man was een Engelse natuurkundige geweest. Niet dat zijn beroep me zo interesseerde, maar het feit dat hij zijn naam in het Engels uitsprak, vond ik wel een dingetje.
Hij liet me zijn naam zien in zwarte blokletters: Oliver J. Lodge. Wanneer hij dat op zijn Engels uitsprak, hoorde ik de -lodge-klank. Hardop herhaalde ik dit, in mijn eigen taal; zzz.
Hij verbeterde mij niet, vanwege de enorme concentratie die ik nodig had om met mijn geestkracht in de trance te kunnen blijven, zodat de letters niet verdwenen. Zodra iets mijn concentratie zou verbreken, kon ik het beeld niet vasthouden.
Rustig herhaalde hij zijn naam. Nu pakte ik de klank van zijn tussenletter: J. Ik herhaalde het opnieuw en zei hardop: Dzjie.
Door de intense concentratie raakte ik vermoeid. Snel ging ik terug naar de voorste naam, want ik had de sterkste klanken eerst opgepakt. De letters werden steeds doorzichtiger en leken op te gaan lossen.
Ik zag een o en een l. Haastig vertaalde ik dat in een a, want een a was immers een rondje met een stokje.
“Vergeet je de achternaam niet? Misschien is dat later wel belangrijker dan de voornaam,” merkte de man rustig op.
Paniekerig ging ik terug naar de achternaam. Daar las ik een stokje, de l, en een rondje, de o. Die kende ik al, want dat was een b.
“De tijd is bijna om, want ook ik kan mijn concentratie niet langer vasthouden,” gaf de man toe. “Ik kan je mijn naam niet meer lang laten zien. Probeer nog maar wat letters mee te pakken.”
Snel gleed ik langs de namen. Haastig merkte ik op dat ik dat stokje ook in mijn eigen naam had, maar dan had het een andere betekenis. Ook de a en de i kende ik uit mijn eigen naam. Het verwarde me zo en ik werd zo moe. Ik plakte lukraak alles maar aan elkaar, tenslotte was ik ook nog maar zes jaar oud en een kind dat nog niet kon lezen.
“Djie-zzzai-bel?” sprak ik haperend en aarzelend, hoewel ik dat zelf een zeer eigenaardige naam vond en me wel besefte dat ik het niet goed had.
Hij schudde zijn hoofd.
“Jezaibel?” probeerde ik nog een keer.
Hij schudde opnieuw zijn hoofd.
“Nee, het is niet helemaal goed, maar je hebt wel je best gedaan. Noem mij maar gewoon zo,” zei hij.
“Moet ik niet uw echte naam onthouden?” vroeg ik onzeker.
“Dat komt nog wel als je later groot bent,” zei hij, “voor nu noem je me maar gewoon Jezaibel.”
“Blijft u later als ik groot ben dan ook bij mij?” vroeg ik verheugd.
“Als we klaar zijn, ga ik weer weg. Maar ik zal je, als je groter bent, een stukje van de hemel laten zien. Voordat ik naar de hemel ging, heb ik beloofd dat ik zou proberen om op aarde te laten weten dat er een hemel is, maar tot nu toe is me dat niet gelukt. We hebben afgesproken dat jij dat gaat doen, terwijl je hier bent.”
“Was dat bij het bankje?” vroeg ik op een kinderlijke manier, want ik was uiteindelijk een kind.
Hij glimlachte weer.
Ik werd zo gelukkig wanneer hij naar me glimlachte. Ik was zoveel liever bij hem, want dan voelde ik me dichter bij ‘thuis’.
Jezaibel trok weer mijn aandacht.
“Ik ga mijn verhalen vertellen via jou. Ik zal je meenemen en het gedeelte van de hemel laten zien waar ik nu ben. Daarover ga jij vertellen, zo hebben we dat toen afgesproken.”
Verbaasd keek ik hem aan, want ik kon me dat helemaal niet herinneren.
“Waarom ik?” vroeg ik en aarzelend voegde ik toe: “ik kan nog niet goed lezen.”
Hij glimlachte opnieuw.
“Omdat je mijn dochter was,” zei hij.
Ik vatte het niet meer.
“Ik heb hier al een vader,” merkte ik op.
“Dat klopt, je hebt nu een andere vader die op je past, want ik woon nu hier. Vroeger, toen ik nog in Engeland woonde, was je mijn dochter Lily.”
“Silly Lilly,” giechelde ik, want dat had iemand me een keer genoemd en het bleek grappig te zijn.
“Kunnen we dat een beetje snel doen?” vroeg ik praktisch, “want ik wil later denk ik ook wel eens leuke dingen doen.”
“Dat begrijp ik,” zei hij, “maar dat is niet waar ik me zorgen over maak. Ik maak me zorgen of je alles aankan: het onbegrip van de mensen, de gemene opmerkingen.”
“Zou het klaar zijn als ik al veertig jaar ben? Dan ben ik al heel oud,” vroeg ik voorzichtig, aftastend, alsof het een werkje voor school was dat ik op tijd af moest hebben.
“Ik denk dat dat te snel is,” zei hij met een vertrokken gezicht, alsof hij allang wist wat voor moeilijkheden ik in het leven nog tegen zou komen.
“Vijftig?” riep ik, alsof ik op de markt stond mijn waren te verkopen.
Hij schudde met zijn hoofd.
Bedroefd liet ik mijn schouders zakken.
“Het gaat erg moeilijk worden,” gaf hij zachtjes toe. “Daarmee bedoel ik niet alleen onze afspraak, maar ook je eigen leven. Je zult van alles tegenkomen, waarbij je jezelf zult verliezen. Dat hoort zo, want dat zijn leerprocessen. Je moet iedere keer, wanneer dat gebeurt, proberen om opnieuw terug te komen in jezelf. Wanneer jij jezelf verliest, verlies je ook het contact met mij.”
Ik begreep niet wat hij bedoelde.
“Jeetje,” zei ik daarom maar.
Note:
Nu weet ik inmiddels wat hij bedoelde. Mijn belofte werd wreed verstoord door een flinke burn-out, na het uitgeven van mijn boeken. Gelukkig kon ik mezelf dragen met mijn humor. Hoewel ik door de wetenschappelijke insteek van Oliver J. Lodge mijn uittredingen met kwantumfysica probeer te verklaren, werd ik na mijn belofte overspoeld door datgene waar Jezaibel tijdens mijn jeugd al bang voor was geweest; men wilde uitleg, wetenschappelijke bewijzen en oeverloze discussies.
Het voelde alsof ik voor de leeuwen werd gegooid om bewijsmateriaal te leveren. Men wilde aardse bewijzen. Uiteindelijk heeft de zoon van Oliver J. Lodge, Raymond Lodge, me daarbij geholpen. Daarover vertel ik later.
In ieder geval was ik niet voorbereid, klaar of gewapend tegen alles wat ik tegenkwam. Dat was ook de reden dat ik mijn boeken terugtrok uit de handel. Ik moest mezelf redden uit de poel van verderf waarin ik terecht was gekomen. Uiteindelijk, als ik mezelf kwijtraakte, raakte ik ook het contact met Oliver J. Lodge kwijt. Wat ook gebeurde.
Enkele redenen waarom ik mijn boeken terugtrok uit de handel:
1. Er waren mensen die dachten dat ik een glazen bol had. Ik kreeg vragen over huizenverkoop, scheidingen en mensen die mij mee wilden nemen in hun spirituele geloven.
2.Er waren wetenschappers die me wilden testen. Ik zou in een andere kamer moeten gaan zitten, terwijl ik moest proberen te lezen wat er op een briefje stond.
3.De First World War Association, opgericht door Sir Oliver J. Lodge, haalde zijn schouders op; ‘Daar heb je er weer zo één.’
4.Parapsychologen keken me minachtend aan:
“Denk je nu echt dat Sir Oliver J. Lodge een dorpsmeisje uit Friesland uitkiest om zijn belangrijke boodschap door te geven?”
Ze lachten honend.
5.Wat heb je een kinderachtige manier van schrijven.
6. Je bent van de duivel. Je bent niet welkom in onze kerk. (Tijdens een doopfeest)
7. Je hebt de naam waarschijnlijk niet goed gehoord, want je hebt te maken met iets duisters. Je bedoelt waarschijnlijk de naam: Jezebel. Hij was een slecht persoon.
8. Ik wil met je praten, want ik heb een kwestie die alleen jij op kan lossen.
9. Als je dit soort boeken schrijft, ben je ook verplicht om met ons in discussie te gaan.
Reactie plaatsen
Reacties